De monoloog van de vlek
voor Lode Laperre
1.
Ik ben een vlek. Mijn verdienste, mijn
lust? Dat ik besta tot ik zal vergaan. Mijn
moordenaar wordt wie mij wist en dan
gaat. Ondertussen is mijn aanwezigheid dat
ik stoor.
Ik hou niet zo van mooi. Ik schend. Ik hou
van kracht. Ik hou van manke pracht.
Met man en macht verzet ik me tegen veel.
Vooral tegen veel te helder wit.
Ik talm niet. Ergernissen verwek ik in één
vingerknip. Knip. Dat vind ik netjes staan.
2.
Zo ben ik: ik kan mij niet gedragen.
Ik ga in het wilde weg. Spontaan.
Ik denk niet na. Ik ben.
Ben ik op dreef: ik spat, ik spat uiteen.
Ik verbras. Ik bespot zonder spijt.
Ik ben. Ik ben altijd in het echt. Ik ben het
toeval dat niemand iets vroeg
(en toch plots was ik er: daar!)
Het toeval dat wat waagt: ik stel een vraag!
Ik koester. Ik koester in de vlek al de
vlekken die ik ben en ken. En in elk van
die vlekken steekt er mens.
3.
Tot scha en schande stel ik me met klem. In
scheervlucht verscheen ik en iets verstijfde,
verdween.
Ik verniel. Ik schep.
Wat voor vlek ik ben? Ik vloek en word
vervloekt, want ik beschik. Ik betracht:
ik wis wat wit was. Vaak omdat het nodig
bleek: te zelfbewust.
4.
Ik was niet verwacht. Ik werd niet
ingeblikt. Ik werk niet op bevel. Ik klink
in klanken van warse strepen en vegen.
Ja, vals zing ik maar ik zing tenminste.
Ik ben dwars en ga er dwars door heen. Ik
heb het door. Ik heb u door.
Als vlek voel ik me scherp als een mes
zonder heft. ik snij er dwars doorheen.
Diep in u door.
Laag na laag belaag ik en maak ongaaf.
Da's mijn taak. Da's mijn zuiverheid,
mijn smaak en mijn moraal.
Da's voor mij normaal.
Alain Delmotte